Gedichten henk klopper




een zee-seconde

er loopt een rimpeling verstilt in het zand                                                  
neergelegd toen we niet keken
uit het water wegeëbd,
ze liggen altijd onverwacht
als toegift in de koestering van lage zon
en gestreken wind, 
we leggen onze voetstappen er om heen
zorgvuldig,
om de hartslag niet te verbreken


verzout hout

zwaluwstaarten verbroken
geteerde tekst
uitgebeten
slechts ballast van
zwalkers

schurende wind
de verbeelding blootleggend
voor
zandlopers zeilend
naar herkomst


noordenwind

het kale mastenwoud
slingerend op binnenwater,
schoten vallen en lijnen
klepperend van onrust
als ooievaars bij
noordenwind

lostrekkend de landvasten
bij opkomend tij,
zeildoek
van verlangen als vleugels gespreid
boegscherend de golven

zuidwaarts de wind


strandpaal 27 e.a.

genummerde palen
om het zand vast te leggen
het water te markeren
maar bij storm kopje onder gaan

ingesleten als een oude huid
met smaak van gepekeld vlees
bij droogval een ankerplek
voor geliefden die hier
hun toekomst verzinnen


samenvloeien


het skelet van oceanen
vervloeid in schilfers
aan de slingerrand van zee
ruist in verlaten 
kalkholtes
de vertelsels
aan een mensenkind
dat nog weet heeft van
de schommeling
in water


bellen van zout

aan het strand de voeten begraven
voor anker
zoals een vuurtoren
veraf en toch dichtbij
het hart zwaaiend
verbonden met avondschepen
die aan de einder de lucht
aan flarden zeilen
met hun zaadstreng van licht
het getij beschijnen
de vangmond bevruchten
en weer voortijlen

bruisende bellen
branden de mond
de breeuwnaden open


strandnacht

het nog warme zand koestert de rug
de ogen strelen de lichtheid
van een peilloze verte
waarin sterren de kosmische
hartslag kloppen
de branding fluistert
haar adem in en uit
en het overslaand water neemt
voetstappen mee naar zee

nergens is het leven mij
meer nabij dan daar waar
mijn gedachten in een waaier
van het
torenlicht naaktlopen


bruiloft op zee



het schip danst de pas van de zee
van 'n zilveren eindeloosheid
met de vrouw van de zee
zij streelt de buik van het ruim
hij deint met geven en nemen
zijn stotende boog hoog
in haar borsten van schuim

steeds wilder overspeelt
de zee in luim van jaloersheid
zijn onstuimige hand
wil haar alleen voor zichzelf 
behouden en vaart met geweld
de vrouw met het schip mee
naar stil onderwaterland


kylix

voorbij op de boeg
van een schip
godin, ik droom je
bij dag en
slaap je bij nacht
en zoek

en vind je
van zo ver
en diep
aan mijn voeten
uitgedeind
klein verlaten lichaam

in mij een week dier



de wind van water

de meeuwen ruiken van heimwee
naar het zondagsbrood door
vader voor hen gesneden
het manna op de weg naar zee

langs de kolk waarin het thuisland
is verdwenen
en verroeste ankers die
nog luchten naar zilte wieren en
witte zeilen,
nu gevouwen in de zolderkast

toen de tijdvaan alle winden
draaide naar de einder
waar de rookpluimen verwaaiden
en de
mammoet verdween
in het schroefwater


ik kus de meeuwen
wiegend
op het schuim van waterwind


heimwee van landverhuizers

handgebaren achter
waterschermen
ontwortelen op de deining
van zeegang 
de meeuw krijst
keert niet terug
naar verzette bakens
van de valreep tuimelen 
op brakke grond
in het ruim 
spelen carillons
uit dozen
gevuld met oude aarde


aanlooptijd

tussen huis en het welpenhonk
de haven, waar mijn ogen
altijd bleven plakken
onschrijfbaar de namen van over zee
waaruit ontboste bomen
werden gelost door
splinterharde handen

zag ik de nimf
die gracieus het water in daalde
met ijle slagen, het haar tot waaier,
naar het schip toe dreef
als een zeepaardje dansend
de valreep besteeg en 
door een deur verdween

wat en waarom,
zo teer tussen al dat knoestig eelt ?

onbevaren
ontrolde zich het vrijwater
dat het schip aan mij onttrok
en loste het scherm 
- tussen het kind en de knaap in mij -
langzaam op


een nieuw troje

landingsbaan te water
de oude kade
met gebarsten huid
waarin planten tieren
zonder kans op plattreden

zoals destijds toen vreemd geurende
voeten in verwondering
en aarzeling na de laatste aftree
weer vaste grond vonden

waar het schip wiegend
vastgelegd op adem kwam
van de zwaarte ontlast werd
door welwillende kranen

vaag nog de verstopte roep
van tabee en sjouwersgevloek
bij het versjorren van
koopmanschap en boedel

het gerucht waait over nieuwe
blauwdrukken van toekomst
als deklaag over uitgeslagen
zilte afscheidkussen

ooit zal hier een Schliemann
de lagen schaven tot op het
blote van de haven,
maar
onwederroepbaar begraven
het glorieus gebeente
van de oude rederij


doop

de mens glijdt uit de moeder
volmaakt maar naakt
met het voorhoofd 
van vruchtwater nat
en krijgt naam,
of door een priester uit Gods hand
een wijle later

tegen de huid nog helling droog
spat door vrouwenhand
het druivenvocht uiteen
en wordt naam gegeven,
even later valt de link en
glijdt het schip
nog onbemast te water


het kanaal

de wind loopt op kop
ongehinderd door het
meewuivend oeverlover
en streelt de eindeloze
ongebogen schoeiing
die in het verdwijnpunt
vastloopt tegen door
wolken gedragen brug

meeuwen, jagend in
nerveuze vlucht over
door schepen weggestuurde
schuine kielzogstrepen,
duiken naar zilver
blinkend middagmaal

onverstoorbaar stuwen
diep gestoken aken
door 't ingetoomd water
schavend lang dukdalven,
de met ijzer beslagen
wachters van de sluis


de oude schipper

op het droge gezet
door aflopend tij
loopt hij met sleepankers
tegen tegen de dikke luchtstroom in
over de dijk zonder einder
waar nog de glans van water is
de benen wijd alsof de grond beeft
waarop hij niet aarden kan
de zee hangt in zijn ogen


schroot

het schip op wal neer gekwakt 
op werfeinde
door de elementen verlaten
pokdalig gehavend
verwaterde kleur
nog wel gestut
- een lamme op krukken -
maar afgeschreven

als warme stormvlagen
de huid strelen en de kleur 
verdonkert
siddert de herinnering
naar water en de koestering
van handen die
na iedere havenliefde
opnieuw in haar terugkeerden

nog even dan jankt de slijptol
en huilt de wind door het spant


kriebels

de lijnen langs de masten
van de catamarans op het strand
tingelen het einde van de winterslaap
achter verstoven zand
nestelen zich kirrend de eerste paartjes
en nemen een voorschot op
een warme zomer